Anneke Claus
Anneke Claus (1979) debuteerde in 2005 met de dichtbundel Bonzai!, daarna schreef ze een stemmenspel getiteld Kogels zijn woorden / Woorden zijn kogels (2006) en een tweede dichtbundel, Dat was dat (2008). In 2011 sloot ze twee jaar stadsdichterschap van Groningen af met Wissen, een verzameling in opdracht geschreven stadsgedichten.
Op het podium, dat ze graag en regelmatig betreedt, werkte Anneke samen met de muzikanten Wim Sebo, André Dodde en Kasper van Hoek. Ze leverde geschreven en gesproken columns voor de Verakrant, de Grandkrant, Radio Jonge Harten en het IFFR in Groningen, zat twee jaar lang in het dagelijks bestuur van Dichters in de Prinsentuin en is sinds jaar en dag actief als vertaler en redacteur voor diverse uitgeverijen en tijdschriften.
Voorbeeld van een gedicht:
Rasa, ad lib.
Hieven ze de boemel op. En de bakker.
Ook ging, Hak! De slager. Vers bloed sijpelde weg.
Multiplex, alles multiplex. Aan galm bij de mis
geen gebrek. Wij zijn met steeds minder alleen
en grijs. Ginds, horen wij, hangen de vruchten.
Een wereld verderop. Wij kunnen daar niet heen.
Hak! Laat engelen de perken harken.
Praat ons niet van het Paradijs.
(Uit: Wissen, Uitgeverij Passage, Groningen 2011)
Op het podium, dat ze graag en regelmatig betreedt, werkte Anneke samen met de muzikanten Wim Sebo, André Dodde en Kasper van Hoek. Ze leverde geschreven en gesproken columns voor de Verakrant, de Grandkrant, Radio Jonge Harten en het IFFR in Groningen, zat twee jaar lang in het dagelijks bestuur van Dichters in de Prinsentuin en is sinds jaar en dag actief als vertaler en redacteur voor diverse uitgeverijen en tijdschriften.
Voorbeeld van een gedicht:
Rasa, ad lib.
Hieven ze de boemel op. En de bakker.
Ook ging, Hak! De slager. Vers bloed sijpelde weg.
Multiplex, alles multiplex. Aan galm bij de mis
geen gebrek. Wij zijn met steeds minder alleen
en grijs. Ginds, horen wij, hangen de vruchten.
Een wereld verderop. Wij kunnen daar niet heen.
Hak! Laat engelen de perken harken.
Praat ons niet van het Paradijs.
(Uit: Wissen, Uitgeverij Passage, Groningen 2011)
Wat probeert u na te streven in uw poëzie?
Spreektaligheid, schijnbare eenvoud en nonchalance, polilinguïstisch taalgebruik, zo min mogelijk klassiek poëtische vormkenmerken en stijlmiddelen, eigenheid, vorm. Dat zal ik toelichten. Ik hou van poëzie die klinkt alsof je hem zó van straat hebt opgeraapt, opgevangen in de trein of de supermarkt, gejat van een sandwichbord met onnozele reclameleuzen. Aan de oppervlakte is taal voortdurend in beweging en aan verandering onderhevig, maar de onderstroom is eerder traag en cyclisch: we hebben het eigenlijk altijd over dezelfde dingen. Leven, liefhebben, sterven. Daartussenin een boel verveling, wachten tot het zover is. Doen alsof we ergens héén gaan, ergens anders dan naar de eindeloze nacht. Bouwen, scheppen, kinderen krijgen, hopen, streven, dromen, verwachten. En vermaak, natuurlijk, om de verveeltijd te doden. Oorlog voeren, neuken, lachen en huilen, dat kunnen we het best. Of je nu de Bijbel leest, de I-Ching of een krantje van de Hornbach, het komt allemaal op hetzelfde neer, dat hoor je als je er eenmaal op gaat letten. Dat is droevig. En mooi en grappig. Er valt heel veel over te zeggen, maar eigenlijk ook heel weinig. Omdat we het niet begrijpen, onze hersens er niet omheen kunnen krijgen, om de zinloosheid van het bestaan. De enige troost is te vinden in liefde, onvoorwaardelijke liefde, die moeilijk te vinden is maar die je, als je hem vindt, het gevoel geeft dat je bestaan ertoe doet en dat het zin heeft, omdat het gewenst is. Schoonheid troost natuurlijk ook. Da's al iets eenvoudiger. Als je beschikt over een goed gevoel voor humor, dat wil zeggen als je ook in staat bent om lachen om de onnozelheid en de dood die ons aan alle kanten omringen, dan kan zelfs het lelijkste industrieterrein, de doodste vogel nog prachtig zijn. Dan kun je daarom glimlachen. Ik vind het het mooist als die dingen zo kaal en sober mogelijk aan het papier worden toevertrouwd. Ik bedoel, dat een kind ernaar kan luisteren en kan denken: het klinkt mooi en ik begrijp het, of nee, ik vóel het. Dat je daarnaast probeert de taal te vernieuwen en verrijken, het net even op een andere manier te zeggen dan het al gezegd is, prachtig. Dat je tussen de regels terloops ook nog even verwijst naar de gehele wereldliteratuur, -cultuur en -geschiedenis en naar alle mogelijke talen en jargons, ook prima, dat mogen je vakbroeders en critici eruit vissen. Maar het ritme en de klank, dat is primair, dat is voor alle levende wezens te bevatten, tot aardwormen en planten aan toe. En ja, het blijft poëzie, dus ik vind het wel prettig als die eenvoud ook gepaard gaat met een zekere compactheid en kernachtigheid. Het hele bestaan samengebald in een paar zinnen, waaraan je duidelijk ziet dat de schrijver precies weet waarom hij ze op die manier en niet anders heeft opgeschreven. Dat elk woord het enige juiste woord is op de enige juiste plaats, en dat de regel híer afgebroken moest worden, niet twee lettergrepen verderop. Het ziet er verraderlijk vanzelfsprekend uit, maar was een heidens karwei en het resultaat is net zo raadselachtig als dit hele gedoe zelf. Zoiets, meende ik te denken.
Hoe is het om stadsdichter te zijn? Wat zijn de leuke en mindere leuke kanten en hoe word je een goede stadsdichter?
Wat leuk is, is de erkenning. Zo'n titel is een voorlopig kroontje op je werk, een bewijs dat je niet onopgemerkt bent gebleven. Maar goed, dat is ijdelheid en het ego doet er uiteindelijk niet toe. Ik heb tijdens en dankzij mijn stadsdichterschap een aantal heel waardevolle dingen meegemaakt. Een uitwisseling met Istanbul, bijvoorbeeld, waar ik samen met vriend en vakbroeder Jan Glas mocht voordragen op het Nederlands Instituut Turkije. Wij vonden die Turken geweldig publiek, aandachtig en hongerig naar cultuur. Je zou verwachten dat ze allang blasé zijn, Istanbul is per slot van rekening de bakermat van de Europese cultuur en als je er over straat loopt verzuip je zowat in het historisch erfgoed, maar nee, hier werd echt geluisterd, en lang ook. Een warm onthaal kortom, en een welkome afwisseling op het onrustige en overvoerde Nederlandse publiek dat binnen een kwartier alweer gapend naar buiten loopt om te roken of luidruchtig een biertje bestelt. De eenzame uitvaarten die ik als dienstdoend stadsdichter moest verzorgen waren op een andere manier indrukwekkend. Het is zo treurig dat iemand sterft en er, om wat voor reden dan ook, niemand in staat of bereid is, geen vriend, geen familie, geen collega, om hem een laatste groet te komen brengen. Een mooi initiatief van Bart FM Droog, die eenzame uitvaart: hij was het die, als eerste stadsdichter van Groningen, bij de gemeente aankaartte dat er mensen in volstrekte eenzaamheid naar hun laatste rustplaats werden gebracht. Een gedicht als afscheidsgroet en laatste eerbetoon is dan zeker geen overbodige luxe, want het is allemaal al erg genoeg: een plastic kist, de meest clichématige grafmuziek die je je maar kunt indenken, een stel kraaien dat nog net niet openlijk op zijn horloge staat te kijken omdat er niks te verdienen valt, nee, dat houdt niet over. Ik ben blij dat ik het heb meegemaakt, het herinnert je eraan hoe belangrijk het is dat er van je gehouden wordt - en dat je zelf ook moeite moet doen om je vriendschappen en contacten te onderhouden.
Niettemin was het stadsdichterschap over zijn geheel genomen voor mij geen onverdeeld genoegen. Stadsdichter zijn betekent in de praktijk dat je in opdracht schrijft voor mensen met geld. Beleidsmakers, projectontwikkelaars en ambtenaren, het publiek dat je tijdens voorlezingen in litteraire cafés en op festivals niet of nauwelijks tegenkomt. De meesten zijn niet werkelijk in cultuur geïnteresseerd, ze vinden het een leuke trofee, het staat chique bij hun maatpak en het leidt wat af hun eigenlijke belangen, te weten macht en geld. Maar goed, het mecenaat is zo oud als de wereld. Kunst is voor de één zijn overlevingsmechanisme, zijn levensvervulling en zijn brood, voor de ander puur vermaak. Degene die zich vermaakt betaalt ervoor, en mensen die ergens voor betalen menen vaak dat ze, als de voorstelling ze niet bevalt, het recht hebben om zich daarover te beklagen bij de maker. Terwijl die helemaal niet beloofd had dat het alleen maar leuk en aardig zou worden. Ik heb een aantal keren meegemaakt dat gedichten die ik in opdracht had geschreven door opdrachtgevers werden afgeketst. Sja, je schrijft fraai en helder, zeiden ze dan, maar het is zo negatíef. Of: we begríjpen het gewoon niet helemaal, maar dat kán natuurlijk aan ons liggen. Er waren er zelfs bij die meenden dat ze wel wisten welke woorden er niet in zo'n gedicht thuis hoorden. Kwamen ze met suggesties. Kan het niet even zo en zo, dan klinkt het opeens een stúk gezelliger. Dan willen we het wel hebben. En er ook wel voor betalen. Erg leerzaam voor mij. Kijk, in eerste instantie heb ik me er natuurlijk ongelooflijk kwaad over gemaakt. Zo van: ja hallo, jij vraagt mij toch niet voor niets om een gedicht te schrijven, dat impliceert dat ik iets kan wat jij niet kunt, dus als je denkt dat je het zelf beter weet dan schrijf je het toch lekker zelf, of huur gewoon een reclamebureau in, dan komt er precies te staan wat je wilt horen! En ook: ik heb hier lang aan geschaafd, wat eraf is is eraf, dat kan er niet meer aan, je zegt toch zeker ook niet tegen een beeldhouwer: leuk beeld, maar die neus vind ik aan de kleine kant, wat denk je, kan die een tikkeltje groter?
Later dacht ik terug aan de voorwoorden van romans uit de renaissance, de bloeitijd van het mecenaat. Daarin kruipen schrijvers vaak door het stof voor hun opdrachtgevers, ondertussen nog links en rechts wat valse steken uitdelend in de trant van u is een etter, edelachtbare, en met uw welbevinden ben ik het nog steeds oneens met uw beslissing om die en die scène uit hoofdstuk drie te schrappen, ik zal niet zeggen waar het over ging maar het was iets met seks drugs en rock & roll, maar afijn, u was zo goed mij toe te staan dit nederige werk aan uwe genadige hoogheid op te dragen, dus nu ja, ik zal de hand die mij voedt niet al te hard bijten. Van beeldend kunstenaars die in opdracht hadden gewerkt hoorde ik ook de zotste verhalen over opdrachtgevers die het de gewoonste zaak van de wereld vinden dat ze je tijdens het creatieve proces van begin tot eind in de nek staan te hijgen met hun eisen en verwachtingen, alles natuurlijk om er zelf vooral op hun voordeligst vanaf te komen, géén kritische kanttekeningen, géén gekkigheid, kom nou, laten we het wel gezellig houden. Toen heb ik besloten dat ik er niet over moest lopen jammeren, een hofnar is en hofnar, als je zeker wilt weten dat de koning je de kop niet afhakt wanneer je per ongeluk op het verkeerde moment de verkeerde grap maakt, moet je zorgen dat dat zwart op wit in het contract komt te staan.
Maar goed, toen ik eenmaal zover was sloeg de klok alweer eind 2010 en was het tijd om de balans op te maken en te kijken welke van de stadsgedichten die ik in die twee jaar tijd geschreven had de moeite van het publiceren waard waren. Dat was nog een hele klus, de pest met verzen op bestelling is dat ze vaak zo specifiek gebonden zijn aan een onderwerp, een locatie of een actuele gebeurtenis dat ze los van die context al snel raadselachtig en ontoegankelijk worden. Uiteindelijk heb ik er twintig uitgekozen waarvan ik meende dat ze de tand des tijds eventueel zouden kunnen doorstaan en dat ze een zo breed mogelijk publiek zouden kunnen aanspreken. Als stadsdichter ben je toch in dienst van de gemeente en het volk, nietwaar, dan is het aardig zoveel mogelijk inwoners verstaan wat je zegt. Maar omdat ik iemand ben die achter elke boude uitspraak die ze doet gelijk een vraagteken zet, heb ik er ook een nawoord bij geschreven waarin ik zeg dat ik geen idee heb of er ook maar één gedicht bij is dat tot in lengte van dagen overeind blijft staan. Misschien een wat eigenaardige uitspraak voor iemand die wel het lef heeft om diezelfde gedichten hardop op een podium voor te lezen, dan zou je toch zeggen dat je zeker weet dat je iets te vertellen hebt. Afijn, ik vond het een aardige grap, leven is afscheid nemen, uiteindelijk moet alles eraan en wordt alles vergeten en vergeven, zo ook Anneke Claus en haar verzen. Mijn vorige bundel heette Dat was dat, deze Wissen. Op naar het volgende afscheid, nu eerst maar 'ns opnieuw beginnen.
Hoe lang/intensief bent u bezig met één gedicht?
Dat hangt er nogal vanaf. Je hebt dichters, veel dichters, die met versies werken. Op papier of in hun computer. Ze bewaren alle versies, slaan de oudere er op na terwijl ze zitten te schrappen en schaven in de nieuwste. Bij mij vindt dat proces in mijn hoofd plaats. Een gedicht kan dagen-, weken-, maanden-, jarenlang in mijn gedachten sudderen, ik vergeet bijna nooit hoe ik het in eerste instantie voor me zag, hoorde en voelde. In een Volkskrantinterview met Menno Wigman, de kersverse stadsdichter van Amsterdam, las ik dat hij mooie woordenlijsten aanlegt en het onvolprezen synoniemenwoordenboek Het Juiste Woord erop naslaat als hij er niet uitkomt; dat zijn gedichten vaak tijdens wandelingen ontstaan, op het ritme van zijn voetstappen. Dat was een nagenoeg exacte beschrijving van mijn werkwijze. Maar anders dan hij werk ik niet met een eerste, tweede, dertigste versie. Het broedt en broeit in de bovenkamer, net zo lang tot de druk zo groot wordt dat het opgetekend moet, in één adem. Als wat ik lees, hoor of zie me niet aanstaat, is er de Delete-knop. Wissen die handel. Het heeft iets van geschiedvervalsing, maar zoals wijlen mijn vader Hugo Claus al een keer zei, etteren over de waarheid is iets typisch calvinistisch en wij zijn katholiek. Wie biecht, kan vergeven worden en dus geef ik de voorkeur aan en goed vertelde leugen.
Op welke manier probeert u uw poëzie te verbeteren of hoe heeft u dat gedaan?
Het dreigt nu echt saai te worden, maar vooruit, hetzelfde stokpaard opnieuw bereden: wissen. Na elke bundel al je ouwe maniertjes en denkwijzen wegsmijten, jezelf heruitvinden en vanaf nul opnieuw beginnen. Tabula rasa, het vel is leeg en schreeuwt om letters. Eigen en autobiografisch wordt het toch wel, het komt per slot van rekening uit diezelfde navel waar al die andere dingen ook uit kwamen en waar je zo dolgraag naar staart: de jouwe.
U heeft naast gedichten onder andere ook korte verhalen geschreven. Wat is voor u het verschil tussen een kort verhaal en gedichten? Wat kun je met het één bijvoorbeeld wel, dat met het ander niet gaat?
Ik denk dat alles begint met poëzie. Het is de eerste, meest primaire literaire vorm. Kinderen, wijzen en simpelen van geest spreken vaak in versregels, let maar eens op. En ja, de eredienst in de klassieke tempel, de viering van eenheid en gemeenschappelijkheid in het theater, dat ging ook allemaal op rijm en op muziek, lees ritme en klank. Proza veronderstelt een zekere afstand, een vorm van objectiviteit. Het beschrijft en vertelt meer wat er gebeurt dan dat het probeert te vatten hoe de dingen zíjn. Als je een verhaal wilt vertellen dat van A naar B gaat, of dat voor mijn part ergens halverwege strandt, uiteenvalt of op zijn plaat gaat, is proza de meest effectieve vorm. Wil je laten zien hoe het ik zich tot de wereld verhoudt, hoe verschillende partijen met verschillende belangen zich tot elkaar verhouden, in een gezin, op een werkvloer, in een samenleving, noem maar op, dan schrijf je het best een toneelstuk: dat hanteert de vorm van de directe rede, de kale monoloog of dialoog, met hoogstens af en toe een summiere beschrijving van de uiterlijke kenmerken een personage of de opstelling van het meubilair. Wil je iets kernachtigs zeggen over leven, liefde en dood, dan dient zich een gedicht aan. En als je zin hebt om alle vormen door elkaar te husselen, dan schrijf je iets wat noch als gedicht, noch als proza, noch als theater valt aan te merken. Een prozagedicht, een poëtische roman of een stemmenspel, hoe je het maar noemen wilt. Leuk voor de heren en dames literatuurcritici, hebben ze weer iets om zich de hersens over te breken. Shit, in welk laatje zullen we dit nu weer eens proberen te proppen?
U heeft uw bundel Bonzai! zelf geïllustreerd. Waarom heeft u ervoor gekozen dat te doen?
Ach.. zucht. Dat was een jeugdzonde, zoals die hele debuutbundel eigenlijk. Ik teken al zo lang als ik me kan herinneren, ik meende toen dat mijn tekeningen dezelfde sfeer ademden als mijn gedichten en dacht dat dat voor iedereen die het las en zag zonneklaar zou zijn. Wat Brood en Lucebert konden, kan ik ook, dat soort overmoed. Natuurlijk kreeg ik er een boel kritiek op. Twee kunstjes tegelijk uit de kast trekken, jongedame? Leer eerst maar eens een fatsoenlijk gedicht schrijven! En nou ja, ze hadden gelijk hoor. Ik was 25 toen Bonzai! uitkwam, en erg jong voor mijn leeftijd. Achteraf gezien had ik beter nog even kunnen wachten totdat ik iets beter wist wat ik deed. Maar ja, er stond een uitgever te trappelen en iedereen zei: goed bezig, moet je dóen! Ik heb wel es gedacht: ik koop alle onverkochte exemplaren op en steek ze in de fik, en als ik er ooit een bij iemand in de boekenkast zie staan stop ik hem op een onbewaakt moment in mijn tas, zo'n bagger. Onzin natuurlijk. Als ik me toen niet over de streep had laten trekken, dat boekje niet geschreven had en ermee de boer op was gegaan, was ik misschien wel nooit gekomen waar ik nu ben. En nu ja, we kunnen nu eenmaal niet allemaal Beckett, Kafka, Reve of Nescio heten, die vanaf hun twintigste nagenoeg uitsluitend geniale dingen schreven en wier geest voor eeuwig over de wateren zweeft.
Spreektaligheid, schijnbare eenvoud en nonchalance, polilinguïstisch taalgebruik, zo min mogelijk klassiek poëtische vormkenmerken en stijlmiddelen, eigenheid, vorm. Dat zal ik toelichten. Ik hou van poëzie die klinkt alsof je hem zó van straat hebt opgeraapt, opgevangen in de trein of de supermarkt, gejat van een sandwichbord met onnozele reclameleuzen. Aan de oppervlakte is taal voortdurend in beweging en aan verandering onderhevig, maar de onderstroom is eerder traag en cyclisch: we hebben het eigenlijk altijd over dezelfde dingen. Leven, liefhebben, sterven. Daartussenin een boel verveling, wachten tot het zover is. Doen alsof we ergens héén gaan, ergens anders dan naar de eindeloze nacht. Bouwen, scheppen, kinderen krijgen, hopen, streven, dromen, verwachten. En vermaak, natuurlijk, om de verveeltijd te doden. Oorlog voeren, neuken, lachen en huilen, dat kunnen we het best. Of je nu de Bijbel leest, de I-Ching of een krantje van de Hornbach, het komt allemaal op hetzelfde neer, dat hoor je als je er eenmaal op gaat letten. Dat is droevig. En mooi en grappig. Er valt heel veel over te zeggen, maar eigenlijk ook heel weinig. Omdat we het niet begrijpen, onze hersens er niet omheen kunnen krijgen, om de zinloosheid van het bestaan. De enige troost is te vinden in liefde, onvoorwaardelijke liefde, die moeilijk te vinden is maar die je, als je hem vindt, het gevoel geeft dat je bestaan ertoe doet en dat het zin heeft, omdat het gewenst is. Schoonheid troost natuurlijk ook. Da's al iets eenvoudiger. Als je beschikt over een goed gevoel voor humor, dat wil zeggen als je ook in staat bent om lachen om de onnozelheid en de dood die ons aan alle kanten omringen, dan kan zelfs het lelijkste industrieterrein, de doodste vogel nog prachtig zijn. Dan kun je daarom glimlachen. Ik vind het het mooist als die dingen zo kaal en sober mogelijk aan het papier worden toevertrouwd. Ik bedoel, dat een kind ernaar kan luisteren en kan denken: het klinkt mooi en ik begrijp het, of nee, ik vóel het. Dat je daarnaast probeert de taal te vernieuwen en verrijken, het net even op een andere manier te zeggen dan het al gezegd is, prachtig. Dat je tussen de regels terloops ook nog even verwijst naar de gehele wereldliteratuur, -cultuur en -geschiedenis en naar alle mogelijke talen en jargons, ook prima, dat mogen je vakbroeders en critici eruit vissen. Maar het ritme en de klank, dat is primair, dat is voor alle levende wezens te bevatten, tot aardwormen en planten aan toe. En ja, het blijft poëzie, dus ik vind het wel prettig als die eenvoud ook gepaard gaat met een zekere compactheid en kernachtigheid. Het hele bestaan samengebald in een paar zinnen, waaraan je duidelijk ziet dat de schrijver precies weet waarom hij ze op die manier en niet anders heeft opgeschreven. Dat elk woord het enige juiste woord is op de enige juiste plaats, en dat de regel híer afgebroken moest worden, niet twee lettergrepen verderop. Het ziet er verraderlijk vanzelfsprekend uit, maar was een heidens karwei en het resultaat is net zo raadselachtig als dit hele gedoe zelf. Zoiets, meende ik te denken.
Hoe is het om stadsdichter te zijn? Wat zijn de leuke en mindere leuke kanten en hoe word je een goede stadsdichter?
Wat leuk is, is de erkenning. Zo'n titel is een voorlopig kroontje op je werk, een bewijs dat je niet onopgemerkt bent gebleven. Maar goed, dat is ijdelheid en het ego doet er uiteindelijk niet toe. Ik heb tijdens en dankzij mijn stadsdichterschap een aantal heel waardevolle dingen meegemaakt. Een uitwisseling met Istanbul, bijvoorbeeld, waar ik samen met vriend en vakbroeder Jan Glas mocht voordragen op het Nederlands Instituut Turkije. Wij vonden die Turken geweldig publiek, aandachtig en hongerig naar cultuur. Je zou verwachten dat ze allang blasé zijn, Istanbul is per slot van rekening de bakermat van de Europese cultuur en als je er over straat loopt verzuip je zowat in het historisch erfgoed, maar nee, hier werd echt geluisterd, en lang ook. Een warm onthaal kortom, en een welkome afwisseling op het onrustige en overvoerde Nederlandse publiek dat binnen een kwartier alweer gapend naar buiten loopt om te roken of luidruchtig een biertje bestelt. De eenzame uitvaarten die ik als dienstdoend stadsdichter moest verzorgen waren op een andere manier indrukwekkend. Het is zo treurig dat iemand sterft en er, om wat voor reden dan ook, niemand in staat of bereid is, geen vriend, geen familie, geen collega, om hem een laatste groet te komen brengen. Een mooi initiatief van Bart FM Droog, die eenzame uitvaart: hij was het die, als eerste stadsdichter van Groningen, bij de gemeente aankaartte dat er mensen in volstrekte eenzaamheid naar hun laatste rustplaats werden gebracht. Een gedicht als afscheidsgroet en laatste eerbetoon is dan zeker geen overbodige luxe, want het is allemaal al erg genoeg: een plastic kist, de meest clichématige grafmuziek die je je maar kunt indenken, een stel kraaien dat nog net niet openlijk op zijn horloge staat te kijken omdat er niks te verdienen valt, nee, dat houdt niet over. Ik ben blij dat ik het heb meegemaakt, het herinnert je eraan hoe belangrijk het is dat er van je gehouden wordt - en dat je zelf ook moeite moet doen om je vriendschappen en contacten te onderhouden.
Niettemin was het stadsdichterschap over zijn geheel genomen voor mij geen onverdeeld genoegen. Stadsdichter zijn betekent in de praktijk dat je in opdracht schrijft voor mensen met geld. Beleidsmakers, projectontwikkelaars en ambtenaren, het publiek dat je tijdens voorlezingen in litteraire cafés en op festivals niet of nauwelijks tegenkomt. De meesten zijn niet werkelijk in cultuur geïnteresseerd, ze vinden het een leuke trofee, het staat chique bij hun maatpak en het leidt wat af hun eigenlijke belangen, te weten macht en geld. Maar goed, het mecenaat is zo oud als de wereld. Kunst is voor de één zijn overlevingsmechanisme, zijn levensvervulling en zijn brood, voor de ander puur vermaak. Degene die zich vermaakt betaalt ervoor, en mensen die ergens voor betalen menen vaak dat ze, als de voorstelling ze niet bevalt, het recht hebben om zich daarover te beklagen bij de maker. Terwijl die helemaal niet beloofd had dat het alleen maar leuk en aardig zou worden. Ik heb een aantal keren meegemaakt dat gedichten die ik in opdracht had geschreven door opdrachtgevers werden afgeketst. Sja, je schrijft fraai en helder, zeiden ze dan, maar het is zo negatíef. Of: we begríjpen het gewoon niet helemaal, maar dat kán natuurlijk aan ons liggen. Er waren er zelfs bij die meenden dat ze wel wisten welke woorden er niet in zo'n gedicht thuis hoorden. Kwamen ze met suggesties. Kan het niet even zo en zo, dan klinkt het opeens een stúk gezelliger. Dan willen we het wel hebben. En er ook wel voor betalen. Erg leerzaam voor mij. Kijk, in eerste instantie heb ik me er natuurlijk ongelooflijk kwaad over gemaakt. Zo van: ja hallo, jij vraagt mij toch niet voor niets om een gedicht te schrijven, dat impliceert dat ik iets kan wat jij niet kunt, dus als je denkt dat je het zelf beter weet dan schrijf je het toch lekker zelf, of huur gewoon een reclamebureau in, dan komt er precies te staan wat je wilt horen! En ook: ik heb hier lang aan geschaafd, wat eraf is is eraf, dat kan er niet meer aan, je zegt toch zeker ook niet tegen een beeldhouwer: leuk beeld, maar die neus vind ik aan de kleine kant, wat denk je, kan die een tikkeltje groter?
Later dacht ik terug aan de voorwoorden van romans uit de renaissance, de bloeitijd van het mecenaat. Daarin kruipen schrijvers vaak door het stof voor hun opdrachtgevers, ondertussen nog links en rechts wat valse steken uitdelend in de trant van u is een etter, edelachtbare, en met uw welbevinden ben ik het nog steeds oneens met uw beslissing om die en die scène uit hoofdstuk drie te schrappen, ik zal niet zeggen waar het over ging maar het was iets met seks drugs en rock & roll, maar afijn, u was zo goed mij toe te staan dit nederige werk aan uwe genadige hoogheid op te dragen, dus nu ja, ik zal de hand die mij voedt niet al te hard bijten. Van beeldend kunstenaars die in opdracht hadden gewerkt hoorde ik ook de zotste verhalen over opdrachtgevers die het de gewoonste zaak van de wereld vinden dat ze je tijdens het creatieve proces van begin tot eind in de nek staan te hijgen met hun eisen en verwachtingen, alles natuurlijk om er zelf vooral op hun voordeligst vanaf te komen, géén kritische kanttekeningen, géén gekkigheid, kom nou, laten we het wel gezellig houden. Toen heb ik besloten dat ik er niet over moest lopen jammeren, een hofnar is en hofnar, als je zeker wilt weten dat de koning je de kop niet afhakt wanneer je per ongeluk op het verkeerde moment de verkeerde grap maakt, moet je zorgen dat dat zwart op wit in het contract komt te staan.
Maar goed, toen ik eenmaal zover was sloeg de klok alweer eind 2010 en was het tijd om de balans op te maken en te kijken welke van de stadsgedichten die ik in die twee jaar tijd geschreven had de moeite van het publiceren waard waren. Dat was nog een hele klus, de pest met verzen op bestelling is dat ze vaak zo specifiek gebonden zijn aan een onderwerp, een locatie of een actuele gebeurtenis dat ze los van die context al snel raadselachtig en ontoegankelijk worden. Uiteindelijk heb ik er twintig uitgekozen waarvan ik meende dat ze de tand des tijds eventueel zouden kunnen doorstaan en dat ze een zo breed mogelijk publiek zouden kunnen aanspreken. Als stadsdichter ben je toch in dienst van de gemeente en het volk, nietwaar, dan is het aardig zoveel mogelijk inwoners verstaan wat je zegt. Maar omdat ik iemand ben die achter elke boude uitspraak die ze doet gelijk een vraagteken zet, heb ik er ook een nawoord bij geschreven waarin ik zeg dat ik geen idee heb of er ook maar één gedicht bij is dat tot in lengte van dagen overeind blijft staan. Misschien een wat eigenaardige uitspraak voor iemand die wel het lef heeft om diezelfde gedichten hardop op een podium voor te lezen, dan zou je toch zeggen dat je zeker weet dat je iets te vertellen hebt. Afijn, ik vond het een aardige grap, leven is afscheid nemen, uiteindelijk moet alles eraan en wordt alles vergeten en vergeven, zo ook Anneke Claus en haar verzen. Mijn vorige bundel heette Dat was dat, deze Wissen. Op naar het volgende afscheid, nu eerst maar 'ns opnieuw beginnen.
Hoe lang/intensief bent u bezig met één gedicht?
Dat hangt er nogal vanaf. Je hebt dichters, veel dichters, die met versies werken. Op papier of in hun computer. Ze bewaren alle versies, slaan de oudere er op na terwijl ze zitten te schrappen en schaven in de nieuwste. Bij mij vindt dat proces in mijn hoofd plaats. Een gedicht kan dagen-, weken-, maanden-, jarenlang in mijn gedachten sudderen, ik vergeet bijna nooit hoe ik het in eerste instantie voor me zag, hoorde en voelde. In een Volkskrantinterview met Menno Wigman, de kersverse stadsdichter van Amsterdam, las ik dat hij mooie woordenlijsten aanlegt en het onvolprezen synoniemenwoordenboek Het Juiste Woord erop naslaat als hij er niet uitkomt; dat zijn gedichten vaak tijdens wandelingen ontstaan, op het ritme van zijn voetstappen. Dat was een nagenoeg exacte beschrijving van mijn werkwijze. Maar anders dan hij werk ik niet met een eerste, tweede, dertigste versie. Het broedt en broeit in de bovenkamer, net zo lang tot de druk zo groot wordt dat het opgetekend moet, in één adem. Als wat ik lees, hoor of zie me niet aanstaat, is er de Delete-knop. Wissen die handel. Het heeft iets van geschiedvervalsing, maar zoals wijlen mijn vader Hugo Claus al een keer zei, etteren over de waarheid is iets typisch calvinistisch en wij zijn katholiek. Wie biecht, kan vergeven worden en dus geef ik de voorkeur aan en goed vertelde leugen.
Op welke manier probeert u uw poëzie te verbeteren of hoe heeft u dat gedaan?
Het dreigt nu echt saai te worden, maar vooruit, hetzelfde stokpaard opnieuw bereden: wissen. Na elke bundel al je ouwe maniertjes en denkwijzen wegsmijten, jezelf heruitvinden en vanaf nul opnieuw beginnen. Tabula rasa, het vel is leeg en schreeuwt om letters. Eigen en autobiografisch wordt het toch wel, het komt per slot van rekening uit diezelfde navel waar al die andere dingen ook uit kwamen en waar je zo dolgraag naar staart: de jouwe.
U heeft naast gedichten onder andere ook korte verhalen geschreven. Wat is voor u het verschil tussen een kort verhaal en gedichten? Wat kun je met het één bijvoorbeeld wel, dat met het ander niet gaat?
Ik denk dat alles begint met poëzie. Het is de eerste, meest primaire literaire vorm. Kinderen, wijzen en simpelen van geest spreken vaak in versregels, let maar eens op. En ja, de eredienst in de klassieke tempel, de viering van eenheid en gemeenschappelijkheid in het theater, dat ging ook allemaal op rijm en op muziek, lees ritme en klank. Proza veronderstelt een zekere afstand, een vorm van objectiviteit. Het beschrijft en vertelt meer wat er gebeurt dan dat het probeert te vatten hoe de dingen zíjn. Als je een verhaal wilt vertellen dat van A naar B gaat, of dat voor mijn part ergens halverwege strandt, uiteenvalt of op zijn plaat gaat, is proza de meest effectieve vorm. Wil je laten zien hoe het ik zich tot de wereld verhoudt, hoe verschillende partijen met verschillende belangen zich tot elkaar verhouden, in een gezin, op een werkvloer, in een samenleving, noem maar op, dan schrijf je het best een toneelstuk: dat hanteert de vorm van de directe rede, de kale monoloog of dialoog, met hoogstens af en toe een summiere beschrijving van de uiterlijke kenmerken een personage of de opstelling van het meubilair. Wil je iets kernachtigs zeggen over leven, liefde en dood, dan dient zich een gedicht aan. En als je zin hebt om alle vormen door elkaar te husselen, dan schrijf je iets wat noch als gedicht, noch als proza, noch als theater valt aan te merken. Een prozagedicht, een poëtische roman of een stemmenspel, hoe je het maar noemen wilt. Leuk voor de heren en dames literatuurcritici, hebben ze weer iets om zich de hersens over te breken. Shit, in welk laatje zullen we dit nu weer eens proberen te proppen?
U heeft uw bundel Bonzai! zelf geïllustreerd. Waarom heeft u ervoor gekozen dat te doen?
Ach.. zucht. Dat was een jeugdzonde, zoals die hele debuutbundel eigenlijk. Ik teken al zo lang als ik me kan herinneren, ik meende toen dat mijn tekeningen dezelfde sfeer ademden als mijn gedichten en dacht dat dat voor iedereen die het las en zag zonneklaar zou zijn. Wat Brood en Lucebert konden, kan ik ook, dat soort overmoed. Natuurlijk kreeg ik er een boel kritiek op. Twee kunstjes tegelijk uit de kast trekken, jongedame? Leer eerst maar eens een fatsoenlijk gedicht schrijven! En nou ja, ze hadden gelijk hoor. Ik was 25 toen Bonzai! uitkwam, en erg jong voor mijn leeftijd. Achteraf gezien had ik beter nog even kunnen wachten totdat ik iets beter wist wat ik deed. Maar ja, er stond een uitgever te trappelen en iedereen zei: goed bezig, moet je dóen! Ik heb wel es gedacht: ik koop alle onverkochte exemplaren op en steek ze in de fik, en als ik er ooit een bij iemand in de boekenkast zie staan stop ik hem op een onbewaakt moment in mijn tas, zo'n bagger. Onzin natuurlijk. Als ik me toen niet over de streep had laten trekken, dat boekje niet geschreven had en ermee de boer op was gegaan, was ik misschien wel nooit gekomen waar ik nu ben. En nu ja, we kunnen nu eenmaal niet allemaal Beckett, Kafka, Reve of Nescio heten, die vanaf hun twintigste nagenoeg uitsluitend geniale dingen schreven en wier geest voor eeuwig over de wateren zweeft.